- ganz
- ganz1〈bijvoeglijk naamwoord〉1 heel ⇒ geheel, al, gans2 〈informeel〉heel ⇒ gaaf, ongeschonden3 〈informeel; met telwoord〉volle ⇒ wel4 〈informeel; met telwoord〉maar ⇒ slechts♦voorbeelden:1 das ist ganze Arbeit! • dat is prima (afgewerkt)!sein ganzes Geld • al zijn geldein ganzer Kerl • een kerel uit één stukeine ganze Menge • een hele hoop, heel water ist ganz der Vater, 〈informeel〉der ganze Vater • hij is precies zijn vaderdie ganze Zeit (über) • de hele tijd, al die tijddie ganzen Bäume • alle bomenim Ganzen gesehen, genommen • over 't geheel bekeken, genomenim (Großen und) Ganzen • over 't geheel (genomen), in het algemeen2 〈informeel〉 wieder ganz machen • repareren3 eine ganze Million • wel een miljoenganze 3 Stunden • volle, wel 3 uur4 ganze 10 Mark kosten • maar 10 mark kosten————————ganz2〈bijwoord〉1 helemaal ⇒ geheel, gans2 〈beklemtoond〉heel ⇒ erg, zeer3 〈onbeklemtoond〉nogal, tamelijk♦voorbeelden:1 sie waren ganz Eifer • zij waren één en al ijverdu bist ganz der Mann dazu • jij bent geknipt voor zoietsich bin ganz deiner Meinung! • ik ben het helemaal met jou eens!er hat ganz Recht • hij heeft volkomen gelijkdas ist etwas ganz anderes, 〈informeel〉ganz was anderes! • dat is heel iets anders!ganz gleich, was du machst • wat je ook doetganz gleich, wie es ausgeht • hoe het ook aflooptganz gleich wann • om 't even wanneerganz und gar • geheel en al, compleetganz und gar nicht • helemaal niet2 ganz gewiss! • zeer, heel zeker!da hast du dich aber ganz schön getäuscht! • je hebt je (daarin) danig, schromelijk vergist!3 ich finde sie ganz nett • ik vind haar wel aardig
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.